Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En [8]Hij zeide tot mij: Mensenkind! [9]zullen deze beenderen levend worden? En ik zeide: Heere HEERE, [10]Gij weet [het]! 8. De Heere. 9. Alsof God zeide: Zouden zij wel kunnen levend worden? weet gij daartoe enig natuurlijk, begrijpelijk middel, raad, of vermogen? dunkt het u wel menselijk, mogelijk te zijn? Vergelijk deze vraag met Job 6:5,6. Anderszins was de zaak van de toekomstige algemene verrijzenis der doden onder Gods volk bekend en buiten twijfel; zie Matth.22:29, enz.; Hebr.11:13,14,35. 10. Alsof de profeet zeide: Ik weet uwe macht wel, maar wat Gij hier nu met deze beenderen voorhebt, en aan dezelve zult willen doen, dat is U bekend en mij van U nog niet geopenbaard; anderszins had de profeet in het algemeen het geloof der vrome voorvaderen; zie Gen.23:4, en Gen.50:25; Ex.13:19; Jes.26:19, enz.; zonder hetwelk de gelovigen de ellendigste aller mensen geweest zouden zijn, 1 Kor.15:19; zie wijders Joh.11:24.